4. Installatie
4.1. Montage
Monteer verticaal op een niet-brandbare ondergrond, met de voedingsaansluitingen naar beneden.
Houd een minimale vrije ruimte van 10 cm onder en boven het product aan voor een optimale koeling.
Monteer dicht bij de accu, maar nooit direct boven de accu om schade door gasvorming van de accu te voorkomen.
Raadpleeg het Bijlage hoofdstuk van deze handleiding voor de maattekening; deze tekening geeft ook de montagegaten aan.
4.2. Aanbevelingen voor kabels en zekeringen
Let op
Gebruik flexibele meerdradige koperen kabels voor de accu-aansluitingen.
De diameter van de individuele draden van de kabel zouden niet groter moeten zijn dan 0,4 mm (0,016 inch) of een oppervlak groter dan 0,125 mm² (AWG26) moeten hebben.
De maximale bedrijfstemperatuur is 90 °C (194 °F).
Een kabel van 16 mm² moet bijvoorbeeld minimaal 122 draden hebben (klasse 5 of hoger volgens VDE 0295, IEC 60228 en BS6360). Voorbeeld van geschikte kabel: klasse 5 “Tri-rated”-kabel (heeft drie goedkeuringen: Amerikaans (UL), Canadees (CSA) en Brits (BS)).
In het geval van dikkere draden zal het contactoppervlak te klein zijn en zal de hoge contactweerstand ernstige oververhitting veroorzaken en uiteindelijk resulteren in brand. Raadpleeg de onderstaande afbeelding voor voorbeelden van welke kabel wel of niet te gebruiken.
Aanbeveling soort kabel
Voor juiste aansluiting van een kabel aan de ingang/uitgang schroefklemmen kunnen geslagen draden met flexibele en zeer flexibele kernen gebruikt worden volgens:
IEC 60228 - Klasse 2 (geslagen), klasse 5 (flexibel), klasse 6 (zeer flexibel)
UL486A-B - Klasse B/C (geslagen), klasse I (flexibel), klass K (zeer flexibel)
Kabels met gedraaide kernen zijn zeer stijf, wat inhoudt dat ze zelden in de praktijk gebruikt worden. De onderstaande tabel biedt een overzicht van hoe de verschillende draadklassen herkend kunnen worden.
Enkelvoudige draaddiameter in de bundel | ||||
---|---|---|---|---|
Nominale doorsnede | Klasse 5 (IEC) | Klasse 6 (IEC) | Klasse I (UL) | Klasse K (UL) |
9AWG | 24AWG | 30AWG | ||
6 mm2 | 0,3 mm | 0,2 mm | ||
7AWG | 24AWG | 30AWG | ||
10 mm2 | 0,4 mm | 0,2 mm | - | - |
6 AWG | - | - | 24AWG | 30AWG |
16 mm2 | 0,4 mm | 0,2 mm | - | - |
4 AWG | - | - | 24AWG | 30AWG |
Het gebruik van adereindhulzen is niet vereist voor kabels van de bovenstaande tabel. Als er een nog dunnere kabel gebruikt wordt kan een adereindhuls helpen de losse draden te bundelen. Het is echter aan de installateur om ervoor te zorgen dat de kabel correct vastgemaakt is. Met of zonder een adereindhuls moet de verbindingskabel grondig geklemd zijn om te zorgen voor lage contactweerstand.
Voorbereiding voor juiste montage van fijndradige draden in het schroefklemmenblok
Snijd de kabel recht zonder losse of versprongen draden. Gebruik van een draadsnijtang resulteert in rechte sneden.
Zorg ervoor dat er geen fijne draden loskomen bij het afstropen van de isolatie.
Open de schroef op het schroefklemmenblok om te voorkomen dat fijne draden vast komen te zitten achter de schroef en opstapelen. Besteed hier bijzondere aandacht aan bij het gebruik van de maximale draaddiameter.
Draai de schroef vast met het juiste aandraaimoment, raadpleeg Aanbevolen aandraaimoment en noteer de draadgrootte en draadklasse. Gebruik nooit minder dan het aanbevolen aandraaimoment.
Houd het aanbevolen aandraaimoment gedurende minstens 5 seconden, dit geeft de schroef tijd om aan te passen aan het ingestelde aandraaimoment. Dit maximaliseert de kracht op de draad, waardoor een gasdicht contactpatroon behouden blijft tijdens verwarmings- en koelcycli in de loop van de tijd. Neem de tijd om het goed te doen. Dit is belangrijk. Dit is een UL486 testvereiste en een vereiste voor alle fabrieks- en veldinstallaties.
Zekeringaanbeveling
Afbeelding 6: Aanbevelingen voor kabels en zekeringen |
Minimale kabeldiameter | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Spanningsbereik (Ingang of uitgang) | Externe zekering voor accubescherming | 0,5 m | 1 m | 2 m | 5 m | 10 m |
12 V | 60 A | 6 mm2 | 10 mm2 | 10 mm2 | 16 mm2 | 16 mm2 |
24 V | 30 A | 4 mm2 | 6 mm2 | 6 mm2 | 10 mm2 | 10 mm2 |
48 V | 20 A | 2,5 mm2 | 4 mm2 | 4 mm2 | 6 mm2 | 6 mm2 |
4.3. Polariteitcontrole vóór het aansluiten van de accu
Waarschuwing
De Orion Smart DC-DC-acculader is niet beschermd tegen omgekeerde accupolariteit; eventuele schade die hierdoor ontstaat valt niet onder de garantie. Een door omgekeerde polariteit beschadigd apparaat kan niet hersteld worden.
Controleer altijd de accupolariteit voordat de accukabels op de Orion smart-acculader worden aangesloten of opnieuw worden aangesloten.
Probeer de accukabels niet mer de Orion te verbinden tenzij de ingang- en uitgangklemmen veilig toegankelijk zijn.
Zorg ervoor dat er geen afzonderlijke draden worden gebogen als de kabels in de ingangs- en uitgangsklemmen gestopt worden.
Sluit de accukabels eerst aan op de Orion, verifieer de accupolariteit opnieuw en sluit alleen dan de accu aan.
Opmerking
Een door omgekeerde polariteit beschadigd apparaat kan niet hersteld worden. Probeer het apparaat niet te openen. Het apparaat is ingekapseld en bevat geen repareerbare onderdelen of zekeringen die vervangen kunnen worden.
4.4. Aanbevolen aandraaimoment
Aandraaimoment: 1,6 Nm
4.5. Aansluiting installatie voor DC-DC voedingsmodus
Ontkoppel de remote aan-/uit-functie; verwijder de draadbrug of koppel het klemmenblok los.
Sluit de ingangsvoedingskabels aan.
Open de VictronConnect-app om het product in te stellen, raadpleeg Voedingsmodus (pas de uitgangsspanning altijd aan, voordat er parallel aangesloten wordt of een accu aangesloten wordt)
Sluit de belasting aan. De Orion is nu klaar voor gebruik als voeding.
Sluit de remote aan-/uit opnieuw aan om het product te activeren.
Afbeelding 1: typische aansluitingsinstelling als DC-DC-voeding
4.6. Aansluitingsinstelling voor laadmodus
Ontkoppel de remote aan-/uit-functie; verwijder de draadbrug of koppel het klemmenblok los.
Sluit de ingangsvoedingskabels aan.
Open de VictronConnect-app om het product in te stellen, raadpleegAcculaadmodus (stel altijd het juiste laadalgoritme in, voordat er een accu wordt aangesloten).
Sluit de accu aan die moet worden opgeladen.
Sluit de remote aan-/uit opnieuw aan om het product te activeren.
Afbeelding 2: Typische aansluitingsinstelling als acculader
4.7. Aansluiten remote aan-/uit-functie
Het aanbevolen gebruik van de remote aan/uit-functie is:
a) Een schakelaar aangesloten tussen de L-H pinnen (aan-niveau impedantie tussen L-H pinnen: < 500 kΩ)
b) Een schakelaar aangesloten tussen (input/starter) accu plus en H-pin (aan-niveau: > 3 V)
c) Een schakelaar tussen de L-pin en (input/starter) aarding (aan-niveau: < 5 V)
d) BMS-regeling via de H-pin
Let op
Spanningstolerantie L & H pin: +/- 70 VDC
a) L-H pin aansluiting | b) H-pin aansluiting | c) L-pin aansluiting | |
d) BMS-regeling via de H-pin | |||
Afbeelding 3: Aansluitingen remote aan/uit-schakelaar |
4.8. Overschrijven detectie motoruitschakeling
In laadmodus bepaalt “motoruitschakelingsdetectie volgorde” of tegemoet wordt gekomen aan de voorwaarden om laden in te schakelen, raadpleeg Motoruitschakelingsdetectie. Het “overschrijven van motoruitschakelingsdetectie” dwingt de acculader om onafhankelijk laden van de motoruitschakelingsdetectie toe te staan. De motoruitschakelingsdetectie wordt geactiveerd door >7 V op de externe L-pin aan te brengen. Dit staat een externe regelaar (bv. contactschakelaar, CAN-bus motor aan detector) toe om laden in te schakelen.
Let op
Deze functie overschrijft de externe aan-/uit-functie niet. Remote aansluiting a), b) of d), zoals getoond in Afbeelding 3, moet ingesteld worden in combinatie met overschrijven motoruitschakelingsdetectie. Raadpleeg voorbeelden van afbeelding 4.
Laden activeren via een contactschakelaar en remote aan-/uit-optie a) |
Laden activeren via een contactschakelaar en remote aan-/uit-optie d) |
Afbeelding 4: Overschrijven detectie motoruitschakeling aansluitingsdiagram
Opmerking
Als de contactschakelaar in afbeelding 4 uitgeschakeld is, keert de acculader terug naar “detectie motoruitschakeling”-modus, het zal de acculader niet (direct) uitschakelen.
Om activeren/deactiveren van laden op te leggen (i.e de ORION in-/uitschakelen) zonder de ”motoruitschakelingsdetectie” moet een remote optie, zoals opgegeven in Aansluiten remote aan-/uit-functie, aangesloten worden en de motoruitschakelingsdetectie moet uitgeschakeld worden in VictronConnect, raadpleeg afbeelding 5.
Afbeelding 5: Uitschakelen detectie motoruitschakeling
Waarschuwing
Als de motoruitschakelingsdetectie uitgeschakeld wordt in VictronConnect (“geforceerd laden”) wordt stroom uit de startaccu afgenomen, zelfs als de motor niet draait.
Opmerking
Tijdens 'geforceerd laden' is de ingangsspanningsblokkering de enige limiet die overblijft om het laden automatisch uit te schakelen; zorg ervoor dat dit niveau niet te laag is ingesteld, in de meeste toepassingen is 12,5 V voldoende laag.